Gegevens Over Bestuur en Beschikkingsrechten van de Kampongs Langs de Geelvinkbaai, Part 2
Door E. J. BURGER
Het wil mij voorkomen, dat het voor een praktische bestuursvoering gewenscht is, dat tijdig aangestuurd wordt op de erkenning vaneen eenhoofdig bestuur ineen dergelijke samenleving. Weinami, aan de Z. O. zijde van de Geelvinkbaai, geeft m.i. het voorbeeld vaneen goede oplossing van dit probleem. Een aantal van de Waroppen afkomstige lieden, die zich hier hebben gevestigd, vormen thans een kèrèt met een eigen hoofd, dat echter ondergeschikt is aan het hoofd van de oudste nederzetting, welke weer gevormd is door van het eiland Moor afkomstige lieden.
Dat zich hierbij nog moeilijkheden bij de bestuursuitoefening inde kampong zullen voordoen, in zooverre, dat de geïmmigreerde groep het hoofd van de oudste nederzetting geen gezag toekent, zal aanvankelijk wel te verwachten zijn. Doch indien men van het standpunt uitgaat, dat de eerste nederzetting de oudste aanspraken op den grond en het omliggend gebied krijgt (aangenomen dat deze nederzetting zich op „niemandsland” heeft gevestigd), en zich voor oogen houdt, dat voorkeurrechten van de ontginneTs op geheel vrijen grond in overeenstemming zijn met Papoesche rechtsopvattingen langs degeheele kuststrook van Noord Nieuw-Guinee, dan is het, dunkt mij, niet zoo moeilijk de later komenden te overtuigen van de noodzakelijkheid, om het hoofd van de eerste vestiging ook als gezaghebbend boven het hunne te erkennen.
Dat er een sterke band bestaat tusschen kamponglieden en hun hoofd in het bijzonder tusschen groepslieden van één familie (kèrèt) en hun hoofd, blijkt uit het feit, dat een zich afsplitsende groep, die zich elders vestigt, nog langen tijd, wellicht vele jaren, het achter gebleven hoofd als het hunne beschouwt.
Dit kan in het volgende geval tot uiting komen. Hoewel de kusten van de Geelvinkbaai zich kunnen verheugen ineen grooten rijkdom aan sagobosschen, komt het wel voor, dat de sagopalm niet in voldoende hoeveelheid dicht bij de kampong groeit, zoodat men genoodzaakt is de sago op vrij grooten afstand van de nederzetting te zoeken. Men maakt dan ter plaatse, waar de sago gewonnen wordt, tijdelijke verblijven, die na eenigen tijd weer verlaten worden. Soms echter groeien dergelijke sagoverzamelplaatsen uit tot permanente nederzettingen. Zoo haalt een deel van de lieden van Kwatisori de sago in Midi, een plaats die zoo ver verwijderd is, dat men er eenvoudig blijft overnachten. Een voorbeeld van zelfstandige uitgroeiïng van zoo’n sagoverzamelplaats is Maniwari, op het vasteland tegenover het eiland Moor. Hier bestaat reeds eenigen tijd een vaste nederzetting van lieden, afkomstig van de kampong Matini op het eiland Moor, die geen eigen hoofd hebben, maar die het hoofd van Matini als het hunne zijn blijven erkennen.
Inde reeds langen Tijd onder bestuurs- en zendingsinvloed staande streken is weinig te vinden, dat wijst op eenigen band tusschen de functie van kamponghoofd en (heidenschen) godsdienstvoorganger. Men wist mij slechts te vertellen dat het hoofd van de heidensche kampong Jari-Jari op het eiland Roemberpon, wiens inheemsche titel indéri is, tevens godsdienstvoorganger is.
Over de inheemsche betiteling der hoofden teekende ik nog het volgende aan. De bernaming „korano” (of soms „majoor”) voor het kamponghoofd heeft over het algemeen langs de Geelvinkbaai burgerrecht verkregen, zoo zelfs, dat de menschen inde meeste kampongs de oorspronkelijke adatbetiteling niet meer kennen.
Deze titels zijn inden tijd van de Tidoreesche hongitochten in gebruik genomen. Vooral de Geelvinkbaai schijnt de belangstelling van de Tidoreesche sultans te hebben getrokken. Nu nog beweren menschen van Windèsi zich te herinneren, dat de Tidoreesche oorlogsprauwen (kora-kora’s) kwamen om schatting in slaven en vogels te eischen.
Post a Comment for "Gegevens Over Bestuur en Beschikkingsrechten van de Kampongs Langs de Geelvinkbaai, Part 2"